Het vol ornaat van Esther is niet bedoeld voor fietsen in de regen. Dit schreeuwt om een meer passend decor. Hakjes die klikken op wit marmer. Champagne. Big boys. Waar is de camera? Is er helemaal niet. Film of werkelijkheid, het zou allebei kunnen. Ze heeft vanavond gekozen voor een glamourous verschijning. En dat misstaat haar niet. En dan: op de fiets. En het regent. Het is trouwens bijna donker. Wat heeft dit nog te maken met opgehaald worden in een BMW 805i? Wat heeft dit van doen met zon, zee, feesten, niet kunnen leven van twee ton per jaar? Waarom die moeite doen om het effect vervolgens door wind en regen te laten wegspoelen? ‘Godvergeten klotefiets. Kloteregen!’ Het zijn haar woorden. Hardop gesproken. Een diva op de fiets, die tegen zichzelf en de hele klerebende loopt te schelden. Het point of no return ligt al ruimschoots achter haar. In plaats en tijd. Ze lijkt te berusten in het vergeefse van deze hachelijke onderneming. Ze kijkt niet meer sip. Stevig doorfietsen. Ogen even dicht, hoofd een tikje omhoog; het lijkt op genieten van de regen die in haar gezichtje klettert. Meer naar zweet dan naar parfum ruiken. Het maakt niets meer uit. Een auto in de verte. Esther’s gedachten slaan op hol: daar zit natuurlijk een man in, die onmiddellijk stopt en uitstapt. ‘Kindje, je verregent helemaal. Waar moet je naar toe? Zal ik je een lift geven?’ Bah. Laat hem dan gewoon zeggen ‘kindje, waarom heb je je zo mooi gemaakt? Daar in de verte is helemaal geen disco. En het is bovendien maandag. Stap maar in, dan zal ik je bij mij thuis op je billen geven’. ‘Opzouten, vispeuk. Dit wordt allemaal door een ander uitgepakt en bemind’. Wat nou disco? Alsof er geen andere gelegenheden zijn te bedenken om er zo bij uit te zien. Bij het joggen, of zo, nou goed? Maar nee, de auto rijdt door. Niets aan het handje. Gelukkig. De ongerijmdheden van vanavond behoeven namelijk niet uitgerekend langs de kant van de weg een bizarre wending te krijgen. Liever later. Daar. Ongerijmdheden? Natuurlijk, dat zijn het! Een diva op de fiets. Verregend en verwaaid. Misschien moet ik straks nog wel met m’n hakjes door de modder baggeren, en val ik onderuit in de koeiestront. Prikkeldraad, panty stuk. Scheur in m’n bloes. Een beetje bloed in m’n haar. Leuk! Dit is zwaar apart. Dit is de draak steken met ’t gewone. Dit is spelen met de bedoeling van de dingen. Dit is yoghurt met mosterd, en ik vreet met genoegen. En deze keer is het toeval. De volgende keer componeer ik ’t zelf. Waarom al die moeite? Waarom getooid als glamourpop door weer en wind ploegen? Hij, zij of het waarvoor zij het doet moet wel iets te bieden hebben. Of is het haar eigen vanzelfsprekendheid? Ze zien het allebei tegelijk. Vanuit de kamer. Daar gaat Esther voorbij. Lekker weer om te fietsen. Weetje, ik hoorde laatst dat Esther slechts in bepaalde gevallen langs deze weg fietst. Namelijk als ze botergeil is en haast heeft. Haast heeft? Ja, die andere weg is wel leuker om te fietsen, maar deze is korter als ze daarheen gaat. Ze is wel erg gek, he? Je hebt die verhalen toch wel gehoord? De regen wordt almaar heviger. En dan die wind. Met half dicht geknepen ogen en een beetje fantasie zou dit het decor van een dreigende natuurramp kunnen zijn. Misschien wordt het straks wel opeens zwemmen in plaats van fietsen. Misschien wordt het straks wel het vege lijf zien te redden in plaats van een bezoek brengen aan een zekere plaats op een zekere tijd. En als de ramp zulke vormen aanneemt, dat het weerzien van dierbaren uiterst onwaarschijnlijk wordt, dan ga ik paren met de eerste de beste man die ik tegenkom. Een daad stellen met een vreemde, door het noodlot gedreven, het schijnt voor te komen. Nu pas kan ik me voorstellen dat zoiets bestaat. Afstappen. Fiets neerzetten. Het begint nu al te jeuken. De nattigheid tot op het bot. Aanbellen of niet? Mezelf melden, of het spoor terug volgen? Of zijn er nog meer mogelijkheden? Eens even kijken. Bij zo’n dertig procent van de huisjes brandt licht. En waar licht brandt, zijn op een paar na de gordijnen dicht. Maandagavond. Ongeveer elf uur. Donker. Guur weer. Wat zouden de mensen uitvreten binnen die vier muurtjes op deze godvergeten plek? TV-kijken, spelletje doen, gezellig babbelen, ruzie maken, criminele plannen smeden? Ja, dat laatste, dat gebeurt vast hier ergens. Een op de vijf mensen is zo rot als een halfverteerde kraanvogel. Zo’n geisoleerd parkje met recreatiebungalows is toch een pracht van een basis om vanuit te opereren? Wie weet wordt er hier wel ergens iemand gevangen gehouden en gefolterd. Wat een gekke gedachten. Alles is gek vandaag. Waarom loop ik een rondje door het park? Ik had allang binnen kunnen zitten. Lekker warm. Heet zelfs. Straks sta ik binnen. Gewoontegetrouw bij nummer 12. Gewoonte. Vaste prik. Wat? Vaste prik? Niet te geloven! De klootzak. Ik hoor het hem nog zeggen: vaste prik, dat ken ik niet. Ik ken alleen de flexibele instantpik, doen waar ik zin in heb op dat moment, niet gehinderd door schema’s en roosters die mij op een vaste tijd naar een vaste plek leiden. Dat zijn zijn woorden! En wat doe ik? Ik maak me mooi, zoals elke woensdagavond. Ik ga naar hem toe, zoals elke woensdagavond. Hij paalt me gek, zoals elke woensdagavond. Maar ik ben nog niet binnen. Want vandaag is alles anders. De regen heeft iets van me afgespoeld. Het is vanavond alternatieve prik. Laat ik nog niet terugvallen. Welk nummer zal ik kiezen? Neem nou nummer zeventien. Daar brandt licht. Ik zou het moeten flikken. Gewoon aanbellen. Wie zou er open doen? Wie hoop ik eigenlijk dat er opendoet? Laat ik mijzelf die vraag eens stellen. Een beer van een vent, misschien. Nee, want dan kan ik net zo goed bij die klootzak aanbellen. Dat is lood om oud ijzer. Of je nou gepaald wordt op 12 of op zeventien, wat maakt het uit? Nou moet ik ophouden, zeg. Ik ben toch niet jotje aan het worden, hoop ik? En als er nou eens een oud vrouwtje opendoet? Ze ziet me al staan. Het silhouet van een verregende vamp met felle ogen die zoeken naar de belofte van het ongewone. Ze zou ter plekke gestrekt gaan. Genoeg van dit. Ik ga nu gewoon die tuin in en probeer naar binnen te kijken. Jezus, wat een modderpoel. Nee maar. Wat een geluk. Wat een uitzicht. Wat een sukkels. Moet je dat nou zien. Een jaar of twintig, tweeentwintig. Wat doen ze nou? Het is godverdomme net een operatiekamer. Een tafel vol met electronische rotzooi, tangetjes, klemmetjes, metertjes. Een lamp erboven. Ze hebben een apparaat opengelegd, zo te zien, en die ene zit met een soldeerbout erin te poeren. Ach, wat schattig. Ze repareren zeker een radiootje. Nee, die ene met die bril is toch ouder. Zou die wel eens geneukt hebben? Ik wed dat z’n bril uiteen zou spatten als ie mij zag. Mag ik hier even bellen. Dat moet ik zeggen. Gewoon doen. De bril doet open. ‘Dit is nummer zeventien, hoor. Twaalf is daar’. Deze godvergeten afgelegen microkosmos lijkt het woord privacy wel niet te kennen. Twaalf is daar. De aap. Hij heeft vast Esther wel eens begluurd bij nummer twaalf. ‘Er brandt geen licht en hij is er niet. Dus.’ Natuurlijk mag ze verder komen. Maar hij leidt Esther niet naar de operatiekamer. Met onverwacht veel flair wordt Esther schielijk een andere kamer binnengemanoeuvreerd. ‘Ga even zitten. Ben zo terug. Minuutje’. Ga even zitten, zegt ie dan. Er is hier alleen een bed. En er is warmte en stilte. Een geladen stilte. Wat kan zo’n bril nou doen in een minuut? Die maat van hem inlichten? Een condoom halen? Of een bodystocking halen die Esther moet aantrekken om zich zo ten overstaan van de bril te tonen? Esther krijgt een draadloze telefoon en een grote handdoek in haar handen gedrukt. ‘Koffie of wat anders? Koffie. Ben zo terug. Doe gerust dat lampje daar aan’. Jezus, wat praat die goser ontspannen en vriendelijk. Hij lijkt wel gewend aan het ongewone. Hee, mijn Twaalf heeft precies dezelfde draadloze telefoon. Geluk, anders zou ik echt niet weten hoe zo’n ding werkt. Wat zal ik doen? Hem bellen en zeggen dat ik niet kom? Zeggen dat ik lekker thuis blijf? Ach, stik er in. Ik bel helemaal niet. Koffie. Deur dicht. Hij gaat naast Esther zitten. ‘Ten eerste, hij is wel thuis, en ten tweede, je hebt niet gebeld’. Voordat Esther iets terug kan zeggen vervolgt hij. ‘Maar dat maakt mij geen reet uit. Drink lekker je koffie op en luister…’ Esther trekt haar benen op het bed, maakt het zich gemakkelijk, kijkt de gebrilde vreemdeling aan, vindt z’n mond best mooi, z’n stem nog mooier en realiseert zich dat het regenwater nog van haar afdruipt en het bed nat wordt. ‘Elke woensdagavond jij. Elke donderdagavond zij, elke maandagavond nog een zij. Wist je dat?’ Nee, dat wist Esther niet. Esther luistert geboeid naar de gebrilde whiz-kid, die vlak bij haar op de rand van het bed zit. Ze is nu al een beetje trots op hem. Want hij is een rat. Een techno-rat. Hij heeft maandenlang de draadloze telefoon van Twaalf afgeluisterd en hele gesprekken opgenomen op tape. Nee, Esther heeft geen zin om ze te horen. Want dan zou ze ongetwijfeld zichzelf horen, in gesprek met Twaalf over perverse fantasieen. De Rat weet alles van me, realiseert Esther zich. Dat heet nou naakt zijn met je kleren nog aan. Een rilling loopt over haar rug. Ze knijpt even haar benen hard tegen elkaar. Ik ben geen vreemde voor hem; hij kent me, en zo stelt hij zich ook op. Hij is geweldig. He makes my day, weetje. Ik moet hem belonen. Maar hoe? ‘Straks geef ik je een brief mee. Daar staat een adres in van een vriend van me. Ga erheen. Zo snel mogelijk. Hij wacht op je’. Esther vraagt niet waarom. Natuurlijk niet. Laat het mystieke karakter van deze avond onbeschadigd. Laat vraagtekens vraagtekens zijn, geniet ervan en doe wat er gedaan moet worden. Leve het ongewone. Wil je me neuken, vraagt Esther. De Bril lacht breeduit. Alsof ze een voorstel heeft gedaan dat al jaren uit de mode is, of om wat voor reden dan ook volkomen oninteressant is. ‘Ga maar voor dat raam staan, daar. Kontje iets naar achteren, leun maar op de vensterbank en vertel wat je allemaal ziet’. De Rat trek haar rokje omhoog en maakt haar billen bloot. ‘Ik zie een oude auto staan onder een lantaarnpaal. De auto van Twaalf. Verdomd… hij loopt daar… naar z’n auto…’ De grote handen van de Rat weten wel raad met Esther’s billen. Hij kneedt haar zo heftig dat Esther zich nauwelijks staande weet te houden op haar ranke beentjes. ‘Twaalf is weggereden om te kijken waar z’n Esthertje blijft…’ De Rat sproeit z’n zaad over haar billen. Veel en warm. Met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee hij haar koffie bracht, bracht hij haar nu zijn zaad, dat hij grondig uitsmeert over en tussen haar billen. Haar bilnaad is spekglad, en met het grootste gemak glijdt z’n vinger haar bruine sterretje binnen. Esther wordt thuisgebracht. Terug naar af. Zonder fiets, maar met een enveloppe. Wat is daar nou vreemd aan? “
Reageren? Leuk! Houd het aub on topic en netjes, dankjewel!